Sjaak en de bezemkast
Ergens in het centrum van Amsterdam, vlakbij de grachten,
woonde een jongen. Een jongen die nogal maling had aan het leven om hem heen.
Zeker ‘naar school gaan’ zat hem niet zo lekker. Sjaak de Wit was zijn naam. Op
school werd hij ‘Slak’ genoemd. Simpelweg, omdat hij een hele trage jongen was
en hij niet echt opviel. Elke ochtend vroeg op en weer naar die stomme school
toe. Hij ging wel, maar er waren er maar weinig die echt doorhadden dat Sjaak
aanwezig was. De leraren hadden zo hun meningen over Sjaak. Één van die leraren
was meneer Van Loon. Deze manier was er helemaal niet van gediend dat Sjaak
niks uitvoerde in de les. En op een dag was de maat vol bij meneer Van Loon.
Hij viel uit het niets uit tegen Sjaak. Sjaak schrok ervan, want hij had zoiets
zelden meegemaakt. Meneer van Loon was witheet en het ging van kwaad tot erger.
Sjaak ging er ook vol tegenin en het werd er niet beter op daardoor. ‘’Waarom
bestaan er kinderen zoals jij?!’’ schreeuwde meneer Van Loon. En dat was het
moment waarop het Sjaak allemaal te veel werd en hij besloot het lokaal uit te
rennen. Hij kon alleen maar denken: ‘’Weg van deze aardbol, ik wil hier nooit
meer terugkomen.’’ Al de verplichtingen die Sjaak had, daar kon hij niet meer
mee leven. Hij rende alle trappen omhoog, kwam bij de bezemkast, ging naar
binnen en deed het licht uit. Hij zat op de grond in de bezemkast in het
pikkedonker. Heerlijk vond hij dit. Hij was even ontvlucht aan het
verschrikkelijke leven op school.
Er was nou zo een 3 kwartier verstreken en Sjaak vond het
wel genoeg geweest in de bezemkast. Hij besloot om weer terug te gaan, de
leraar te confronteren en gewoon weer door te gaan met het normale leven op
school. Sjaak realiseerde zich dat hij eigenlijk geen keus had. En dan gebeurd
er iets heel vreemds. Hij opent de deur en verwacht gewoon de gangen van school
te zien. Maar schijn bedriegt. Het zijn helemaal de gangen van school niet, het
lijkt er niet eens op! Sjaak knijpt zichzelf om even te testen of hij niet
droomt. ‘’Au!’’ roept hij. Sjaak loopt de deur uit en beseft niet wat er aan de
hand is.
Zoveel kleuren, zoveel mooie dingen. Een strakblauwe lucht
en de zon die heerlijk op zijn gezicht schijnt. Het lijkt allemaal niet echt.
Voordat hij nog kan genieten van het mooie uitzicht, wordt Sjaak besprongen
door een aantal rare wezens. Hij weet niet wat hem overkomt en terwijl hij
onder de rare wezens ligt, hoort hij ze tegen elkaar praten. ‘’Dit ziet er
geweldig uit, het werd wel eens tijd voor een nieuw maaltje!’’ ‘’Nee!’’
schreeuwt Sjaak, ‘’Ik ben niet te eten!’’ Waarop één van de wezens zegt: ‘’Dat zullen wij wel
bepalen, raar schepsel dat je bent.’’ Sjaak is heel erg bang, bang dat dit het
einde is van zijn leven. Opgegeten worden door wezens, waarvan hij niet eens
van weet dat ze bestaan. Toch is dit wel het einde van Sjaak. De wezens hebben
een geweldige avond en vonden mensenvlees toch wel het lekkerste vlees wat ze
ooit op hebben. De avond eindigt en de leider zegt: ‘’Nu maar wachten tot die
deur weer eens opengaat.’’